Aliens in de oudheid

Bestaan er intelligente buitenaardse wezens? Het klinkt als een vraag die bedacht is in de twintigste eeuw, het ruimtevaarttijdperk, of misschien in de negentiende eeuw van Jules Verne. Maar ze is in werkelijkheid veel ouder. Meer dan tweeduizend jaar geleden werd er al over gedebatteerd.

epicurus-rr
Epicurus.

Zoals beloofd een tweede deel van het verslag over het colloquium over buitenaards leven dat onlangs doorging in Brussel. Filosoof Johan Braeckman (Universiteit Gent) vertelde er over de oude wortels van het debat over aliens. ‘Het debat gaat terug tot de oudheid, en het was toen al ingewikkeld en gesofisticeerd’, zegt Braeckman.

Een sterk ‘believer’ in buitenaardse wezens was de Griekse filosoof Epicurus (341-270 v. Chr.). In een heelal dat oneindig groot was, moesten er wel meerdere werelden bestaan die net zoals de onze bewoond waren, meende hij. Hij beriep zich op wat later het ‘principle of plenitude’ (principe van volledigheid of volheid) is genoemd: de idee dat de kosmos zo compleet is als maar kan, dat het heelal alle vormen van bestaan moet bevatten. Of nog: de natuur genereert overvloed – later zou dat in een andere vorm geformuleerd worden, waarin God de bron is van dezelfde overvloed, of God aan al wat mogelijk is het bestaan gunt. Lang niet iedereen was het ermee eens. Plato vond dat één schepper ook maar één schepping zou voortbrengen, d.w.z. één bewoonde wereld. Ook in Aristoteles’ wereldbeeld pasten geen aliens.

Een ander invloedrijk idee, dat zijn oorsprong heeft bij Plato en Aristoteles, en later sterk werd ontwikkeld door Christelijke filosofen, was dat van de ‘scala naturae’ of ‘great chain of being’, de gedachte dat er een hiërarchische ordening bestaat van al de bestaande dingen, in aflopende perfectie te beginnen bij God (of de goden), over de engelen (of andere bovennatuurlijke wezens), de mensen, de dieren, planten en uiteindelijk de levenloze dingen.

In die grote ketting hoorden er geen hiaten te zitten, en dus argumenteerden latere denkers dat er wezens moesten bestaan die tussen de mens en de engelen pasten (het was voor iedereen duidelijk dat er tussen die twee een groot gat gaapte). Waar zouden die aan de mens superieure wezens dan leven? Op andere planeten natuurlijk. De Duitse wiskundige en filosoof Leibniz (1646-1716) was daarvan overtuigd. En we hoefden niet bang te zijn voor de concurrentie van die superintelligente aliens, volgens Leibniz, want hij schreef dat God het in zijn wijsheid best had gevonden om die superieure wezens ver van ons weg te plaatsen, zodat wij althans hier op onze planeet onbedreigd nummer één zouden zijn.

De idee van buitenaards leven was in de zeventiende eeuw kennelijk al zodanig gemeengoed geworden dat er satires op gemaakt werden. De dichter Samuel Butler (niet te verwarren met de gelijknamige negentiende-eeuwse schrijver) schreef een satire waarin astronomen de muis in hun telescoop voor een olifant op de maan hielden (een beetje zoals de spin op de lens van de telescoop in Kuifjes ‘De geheimzinnige ster’).

 

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *